Bijlage 1, pachtvoorwaarden ruilgronden (buiten het NNN)
De landbouwgronden (ruilgronden) worden uitgegeven met als doel de landbouwkundige functie in stand te houden, waarbij voorwaarden worden gesteld aan het grondgebruik om de milieubelasting te beperken zonder de landbouwkundige functie aan te tasten. Gronden worden tijdelijk in gebruik gegeven zodat de provincie deze op een later moment kan aanwenden voor gebiedsprocessen waarin landbouwkundig perspectief centraal staat.
Voor de gronden buiten het NNN is het verplicht om onderstaande bijzondere voorwaarden op te nemen.
Verplichte akker-/ grasranden
Onderstaande bijzondere voorwaarden worden opgenomen in de pachtovereenkomst. Het intekenen en schouwen van de randen wordt gedaan in samenwerking met de collectieven.
Grasranden
- De rand is minimaal 3 meter breed. De totale oppervlakte grasrand beheereenheid dient 6% van het perceel te zijn. De ligging en de invulling wordt op voordracht van de beheermedewerker in samenspraak met de pachter bepaald;
- De beheereenheid wordt het gehele jaar niet bemest;
- Maaien en beweiden van de beheereenheid vanaf 15 juni;
- De beheereenheid dient zo weinig mogelijk te worden bereden: alleen bij (sloot)beheer, waarbij de uitvoering van slootbeheer en maaien van het talud vanaf 1 september plaatsvindt. De slootbagger van hooguit één slootkant mag op de rand worden gedeponeerd. De voorkeur heeft afvoer of verspreiding over het land en niet op de rand;
- Er worden geen bestrijdingsmiddelen gebruikt op de beheereenheid.
Akkerranden
- De rand (beheereenheid) is minimaal 3 meter breed. Het totale oppervlak aan beheereenheid (bij voorkeur randen) dient minimaal 6% van de oppervlakte van de kavel te zijn. De ligging en de invulling wordt op voordracht van de beheermedewerker in samenspraak met de pachter bepaald;
- De beheereenheid wordt ingezaaid door de gebruiker met een tweejarig zaaizaadmengsel;
- De beheereenheid wordt niet bemest;
- Indien nodig wordt op een hoogte van minimaal 20 cm gemaaid, in de periode 1 september tot 1 maart, met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
- Bij voorkeur wordt er zo laat mogelijk gemaaid, zodat vogels ook in de winter voedsel kunnen vinden in de rand;
- Maaien gaat uitsluitend in overleg met de beheermedewerker/het collectief om zo verruiging tegen te gaan en alleen in geval van onkruidprobleem;
- Er worden in principe geen bestrijdingsmiddelen gebruikt op de beheereenheid, echter naast maaien is beperkt gebruik van herbiciden soms noodzakelijk. Mogelijkheid tot bespuiting is van belang om te voorkomen dat, binnen een aantal jaren de randen zo sterk verruigd zijn dat akkerranden/gewassen er niet meer op zullen slagen. Indien noodzakelijk is het na toestemming van de beheermedewerker mogelijk om pleksgewijs onkruid te bestrijden;
- De beheereenheid dient zo weinig mogelijk te worden bereden: alleen bij (sloot)beheer, waarbij de uitvoering van slootbeheer en maaien van het talud vanaf 1 september plaatsvindt. De slootbagger van hooguit één slootkant mag op de rand worden gedeponeerd. De voorkeur heeft afvoer of verspreiding over het land en niet op de rand;
- Uitsluitend pleksgewijze mechanische onkruidbestrijding is toegestaan bij haarden van akkerdistel, ridderzuring, haagwinde, heermoes, kleefkruid, kweek, melganzevoet, bijvoet of Japanse duizendknoop.
Weidevogeldoelstelling
De voorwaarden voor percelen met een weidevogeldoelstelling zijn als volgt beschreven:
- de startdatum van de rustperiode is 1 april
- de verplichting tot inzaaien met rietzwenkgras wordt verwijderd
- maximale beweiding met 1 GVE per ha tijdens rustperiode